Lassus, de boetepsalmen

Psallentes o.l.v. Hendrik Vanden Abeele

programma:
I Psalm 6 | Domine, ne in furore tuo arguas me
II Psalm 31 | Beati quorum remissae sunt iniquitates
III Psalm 37 | Domine, ne in furore tuo arguas me
IV Psalm 50 | Miserere mei Deus
V Psalm 101 | Domine, exaudi orationem meam
VI Psalm 129 | De profundis clamavi ad te
VII Psalm 143 | Domine, exaudi orationem meam


Een monumentaal werk als de Boetepsalmen van Orlandus Lassus (1532-1594) laat zich niet makkelijk samenvatten. Maar aan de hand van weloverwogen keuzes het werk typeren, dat kan wel. Lassus toont zich immers van zijn meest strakke, meest beheerste zijde. Heel evenwichtig, zonder koel of steriel te worden. Over bijna de hele afstand tussen het eerste vers van de eerste boetepsalm tot de finale 'sicut' van de zevende boetepsalm voel je een hang naar rustige, stabiele cadans. Bijna alles is in dezelfde maatsoort gezet, alles lijkt in een min of meer vast tempo geschreven te zijn, en de gekozen toonaarden wijken nooit ver van elkaar af. Er is ook geen haast, geen grote opwinding.

"Ik koos zeven verzen uit elke van de zeven boetepsalmen. Bij de keuze overwoog ik drie belangrijke parameters: tekst, verstilling, bezetting. Daarbij is alles gericht op een rustige overweging van de inhoudelijke kern van deze psalmen."
Hendrik Vanden Abeele

Hendrik Vanden Abeele over de samenstelling van het programma

Ten eerste zocht ik verzen die me inhoudelijk aanspreken. In de boetepsalmen treft mij vooral het roepen om hulp, de hulpeloosheid die uitgeschreeuwd wordt. Iemand die om hulp roept wordt vaak niet gehoord. Psychologische experimenten wijzen uit dat mensen graag denken dat een mens in nood wel door iemand anders geholpen zal worden — zelf ben je dan van actie verschoond. En sterker nog: een mens in nood is zich (al dan niet terecht) bewust van schuld, en verlangt naar verlossing, verlichting. Die krijg je niet zomaar, en net dat is in de boetepsalmen knap verwoord: er wordt vaak stilgestaan bij het verdriet, de onzekerheid, de angst, de beknelling. De boetepsalmen geven een stem aan mijn geween — 'vocem fletus mei'.

Ten tweede koos ik voor muzikale verzen waarin de wereld van Lassus het meest tot verstilling komt. Rustige, bijna bewegingsloze drieklanken. Weinig verschuiving, geen virtuoze omhalen — alleen maar dat zachte en gestage verglijden van heldere harmonische constellaties. Lassus had zijn typische taal, zijn signatuur, en het is die taal die hij hier hanteert. Maar toch doet hij dat met grotere terughoudendheid dan gewoonlijk. Telkens opnieuw voel je zijn onweerstaanbare drang om de onrust en het moerassige (of om het positiever te zeggen: het sprankelende en het frivole) van de beweeglijke polyfonie in toom te houden. Homofonie primeert: de verticale gelijktijdigheid en gelijkwaardigheid van de stemmen. Dat maakt deze muziek ook zo troostrijk: weinig losse schroeven, alles zit goed in elkaar, dit is geen bricolage, er zijn nog zekerheden in het leven.

En ten derde heb ik iets met de bezetting gedaan. De oorspronkelijke boetepsalmen zijn geschreven voor een gezelschap waarin de afstand tussen laagste noot en hoogste noot een ensemble van mannen en vrouwen afdwingt — historisch gezien zullen het mannen en knapen geweest zijn. In 'Vocem fletus mei' doorbreken we dat patroon. De beknelling die uit de teksten spreekt, het troostrijke van het muzikale plan: het wordt met onze bezetting voor alleen hoge stemmen een nieuwe dimensie binnengebracht. Dat vraagt een aanpassing van de partituur: vaak bescheiden en minimaal, soms wat drastischer. Toch blijft dit helemaal Lassus: we hebben zijn werk gerespecteerd, maar we wilden met de keuze voor hoge stemmen de muzikale wereld van de Boetepsalmen enigszins ontwortelen, losmaken van het fundament. Hoger en ijler dan Lassus voor ogen had, minder grond onder de voeten. Net zoals we ons voelen wanneer onze ziel weent.